Wanneer de schemer is gevallen,
Deint uit de verte een liedje aan,
De mensen heffen het hoofd en luist’ren
En sommigen zelfs blijven staan.
Daar boven de huizen spitst de toren
Met zijn dak, gekust door de laatste zon.
En door de hoge gebogen ramen
Vliet het lied van het carillon.
En met het scheidend licht der avond
Vermengt zich stil de melodie
En hangt als een sluier in de straten,
Opdat een ieder haar schoonheid ziet.